Saramaccastraat (Benoit, 1830)
De trans-Atlantische slavenhandel werd vanaf 1800 meer en meer gezien als een inhumane en moreel verwerpelijke manier van handelen. In navolging van Engeland en Frankrijk besloot Nederland uiteindelijk in 1814 de slavenhandel te verbieden. De handel vanuit Afrika was tegen die tijd al flink afgenomen.
De afschaffing van de internationale slavenhandel betekende niet dat er in de koloniën niet meer in slaafgemaakten werd gehandeld. Aan de Wilde Kust ging het met de plantages na 1800 in economische zin bergafwaarts. Veel eigenaren kozen eieren voor hun geld en verkochten hun plantages, inclusief de slaafgemaakten. De planters die doorgingen begonnen grootschaligere plantages te creëren, zoals de suikerplantages Alliance en Mariënburg in Suriname. Zij kochten de gronden en slaafgemaakten van de vertrekkende buren op.
Betere gezondheidszorg Een ander effect van de afschaffing van de handel was dat de planters beter gingen zorgen voor hun slaafgemaakten. De goedkoopste slaafgemaakten waren immers de kinderen van slaafgemaakten. Er kwamen artsen op de grotere plantages en het eten werd ietsje beter. Vaak kregen slaafgemaakten wat meer vrije tijd om zelf hun voedsel te kunnen verbouwen.
De financiële positie van de plantages verslechterde door de afschaffing van de handel met Afrika. Slaafgemaakten werden gekocht van het geïnvesteerde kapitaal en stonden daarom op de financiële balans van de plantage. Wanneer de overheid ook de slavernij zou afschaffen, zou de waarde die de slaafgemaakten vertegenwoordigden opeens tot nul worden gereduceerd, zodat de planters failliet zouden gaan en de investeerders naar hun geld konden fluiten. Tienduizenden grote en kleine investeerders uit Nederland zouden daar ook de gevolgen van merken.
Tegemoetkoming Daarom besloot de Tweede Kamer na bijna 40 jaar onderhandelen dat eigenaren van slaafgemaakten door de staat gecompenseerd moesten worden bij de afschaffing. Het bedrag werd vastgesteld op 300 gulden per slaaf. Na een precieze inventarisatie van alle slaven op de plantages en in de stad werd in 1863 de slavernij bij wet afgeschaft en ontvingen de plantage-eigenaren hun geld. Veel nazaten van slaafgemaakten protesteren hier nu nog tegen: het lijkt vreemd dat de eigenaren dat geld kregen en niet zij die werden uitgebuit. Toch is de maatregel te vergelijken met de overheidssteun aan de horeca- en cultuurondernemers die door de coronamaatregelen van de overheid in 2020-22 werden verplicht hun deuren te sluiten.
Staatstoezicht Na 1863 waren de planters bang dat de vrijgemaakte slaven direct de plantages zouden verlaten. Zij bedongen dat iedereen nog 10 jaar moest blijven werken op zijn of haar plantage, maar nu voor loon (circa 50 cent per dag). De overheid zou hierop toezien. In de praktijk kwam hier niet veel van terecht: velen verlieten toch hun plantage. Maar niet overal. In Para bleven grote gemeenschappen wonen op de plantages. Rond 1880 kochten veel Paraanse gemeenschappen hun eigen plantage.
De rol van de kerk in de jaren voor de afschaffing is een bijzondere. In de hoogtijdagen van de slavernij mochten slaafgemaakten geen Christenen worden. Juist omdat zij geen Christenen waren mochten zij anders worden behandeld. Maar toen het duidelijk werd dat de slavernij zou worden afgeschaft bedachten veel planters: misschien keren de vrije slaven zich wel tegen ons. De remedie daartegen was: bekeer hen tot het Christendom, dan zullen ze leren dat zij geen andere mensen mogen doden.
Veel missionarissen kwamen naar de wilde kust om te proberen de slaafgemaakten te bekeren. Zij bouwden kerken, gaven onderwijs en leverden medische zorg. Het welzijn verbeterde daardoor. Velen werden tot Christen gedoopt, maar het traditionele geloof, de winti, officieel verboden tot in 1976, bleef een belangrijke positie houden.
In Suriname is het Christelijk geloof nog steeds een factor van belang. Je vindt er belijdende protestanten, katholieken, evangelisten en jehova’s broederlijk naast de moslims, hindoestanen en joden.