Marrons, Théodore Bray, ca 1650
Weglopers Eenmaal op een plantage tewerk gesteld koos een deel van de nieuw aangekomen Afrikaanse slaafgemaakten ervoor om weg te lopen. Liever een vrij leven in het bos dan te moeten werken als slaaf. Dat weglopen leek in eerste instantie niet erg moeilijk: je wandelde ‘s nachts naar de achterzijde van de plantage en verdween daar in het oerwoud. Als je handig genoeg was om geen sporen na te laten konden de opzichters je niet meer vinden, als je wel gepakt werd straften ze je met zweepslagen of door een achillespees door te snijden. Bij herhaling riskeerde je zelfs een been. Eenmaal vrij, begonnen de problemen pas echt: er is niets te eten in het bos, alleen wat je zelf vangt of schiet. Maar met geschiet en een vuurtje verraad je je schuilplaats. Er zit niets anders op dan een hut te bouwen en zelf wat bananen en cassave te planten en te wachten op de oogst. Er was een tekort aan alles. Geen wonder dat vooral jonge mannen die net waren aangekomen in de kolonie, vaak samen met een paar anderen uit eenzelfde taalgebied in Afrika, het aandurfden om daadwerkelijk weg te lopen. Veel anderen verlieten ook hun plantage, bijvoorbeeld om een vrouw op een andere plantage te bezoeken, maar zij keerden na een paar weken weer terug. Zij kregen dan straf, maar blijkbaar hadden zij dat er voor over.
Was je langer dan een paar jaar op een plantage, dan had je er een vrouw en kinderen. Misschien verdiende je wat bij met het maken van houten meubels of het repareren van suikerinstallaties op buurplantages. Dan was weglopen geen optie meer.
Eerste Marrondorpen Marrons kozen hun dorpen vaak in moerasgebied, opdat de kolonisten hen niet zouden vinden. De eerste grote gemeenschappen van weglopers trokken van de plantages aan de Surinamerivier naar het westen, tot bij de rivier de Saramaca. Vandaaruit overvielen zij plantages om gereedschap, geweren of vrouwen mee te nemen. In 1760 sloten zij vrede met de Gouverneur van Suriname.
Daarbij kregen zij jaarlijks goederen en kleding uitgereikt maar zij moesten beloven dat nieuwe weglopers aan de Gouverneur werden uitgeleverd. Dit werd door de andere slavengemeenschappen niet erg op prijs gesteld. Later verhuisden deze groepen naar de bovenloop van de Surinamerivier, maar zij noemen zichzelf nog steeds de Saamaca.
Buku en Kibrikondre Vanaf ongeveer 1750 vestigden Marrons zich vanuit de plantages aan de Commewijnerivier in grote dorpen met namen als Pinnenburg of fort Buku, ergens in de Noordoostelijke kustmoerassen tussen het tegenwoordige Moengo en Albina. Het Gouvernement wist niet precies waar deze met palen versterkte dorpen lagen. Op de plantagekaart van Lavaux op deze pagina staat een blauwe marker bij Pinnenburg (tekst staat ondersteboven).
Pas na zes pogingen wist men Buku te vinden en te veroveren. Maar de Marrons onder leiding van Boni en Aluku waren al naar elders vertrokken. Uiteindelijk gingen de Bonis zoals zij werden genoemd, aan de bovenloop van de Marowijnerivier wonen. Jaren later werd Boni daar vermoord door Marrons van een andere stam.