Plantage Santa Barbara (1757)
De eerste kolonisten vestigden zich omstreeks 1640 aan de Suriname-rivier, waar toen meerdere inheemse volken woonden. Zij kwamen uit Barbados, een kleine Engelse kolonie in het Caraïbisch gebied. Hun leider was lord Francis Willougby, die door Charles II was benoemd tot gouverneur van het eiland. De kolonisten, ongeveer 50, waarvan een deel joods was, namen Afrikaanse slaven mee en kennis over de teelt en productie van suiker. De kolonie heette toen ook Willougbyland. Omstreeks 1650 kwamen er meerdere joodse planters naar Suriname, deels via Brazilië en deels via Nederland, om zich te vestigen aan een zijrivier van de Surinamerivier, ongeveer 80 kilometer landinwaarts. Er ontstond daar een joodse enclave met ongeveer 100 planters en 800 Afrikaanse slaven. Op een heuvel bouwden zij in 1685 een synagoge. Van de Engelsen kregen zij het recht hun eigen geloof te belijden en een eigen militie te vormen. De ruïnes van de synagoge en vele grafstenen zijn nog te bezichtigen op Jodensavanne. Er is weinig bekend over hoe de kolonisten omgingen met hun slaven en met de inheemse bevolking. Wel is duidelijk dat de inheemsen vanaf 1660 steeds vaker plantages aanvielen, vooral die aan de Parakreek. Om de plantages te beschermen tegen kapers bouwden de Engelsen een eenvoudig fort op de plaats waar nu fort Zeelandia ligt. De verdediging bleek echter niet veel voor te stellen.
Zie rechts de kaart van Byam uit ongeveer 1660 met de plantages die er toen waren (Let op: deze kaart staat ondersteboven: de Atlantische oceaan is onderop getekend). Byam was de rechterhand van Willoughby - die vrijwel nooit in Suriname was - en in de praktijk de bestuurder van de Engelse kolonie. Men zegt dat de naam Braamspunt, aan de monding van de Surinamerivier, naar hem verwijst, maar dat is niet zeker.
In 1667 veroverde een vloot Zeeuwse schepen onder commando van Abraham Crijnssen de kolonie, zonder al te veel te vechten. Veel Engelsen waren daar niet blij mee en vertrokken, met slaven en al. De kolonie overleefde die aderlating nauwelijks en maakte moeilijke jaren door. De staten van Zeeland vonden zichzelf de eigenaar, maar de kosten voor de verdediging en het bestuur van de kolonie konden - of wilden - zijn niet dragen. Samen met twee Amsterdamse kooplieden vormden de Staten van Zeeland in 1683 de Geoctrooieerde Sociëteit van Suriname, een particuliere commerciële onderneming die de kolonie moest gaan besturen. Alle planters moesten belasting afdragen aan de Sociëteit, die na aftrek van de kosten voor het bestuur en de verdediging, een winst hoopte over te houden. Fort Zeelandia werd versterkt, maar kapers konden daar eenvoudig langs. Jarenlang ruzieden de planters en de Sociëteit over de bouw van een nieuw fort - en de betaling daarvan - op de plek waar de Surinamerivier en de Commewijnerivier samen in de Atlantische oceaan uitmonden.
De kolonie heeft haar hele bestaan een chronisch gebrek gehad aan goede planters én aan arbeidskracht - in de vorm van tot slaafgemaakten uit Afrika. Europeanen en inheemsen vonden zichzelf ongeschikt om het zware werk op de plantages te doen: Europeanen gingen erg snel dood aan tropische ziekten en inheemsen hadden geen zin om voor een baas te werken. Afrikaanse tot slaafgemaakten waren wel tegen het klimaat bestand en onder bepaalde condities - een combinatie van zware lichamelijke straffen en uitdelingen van voedsel en kledij - soms wel bereid dat werk te doen. Vijftig jaar na de oprichting van de Sociëteit telde Suriname circa 300 operationele suiker- en koffieplantages, waar ruim 30.000 tot slaafgemaakten onder dwang het zware werk deden. Zie de kaart van Lavaux uit 1737. Nog 25 jaar later beleefde de kolonie haar piek, dankzij de uitvinding van 'negotiën'. Dat waren verhandelbare leningen van honderden vermogend en minder vermogende Nederlanders, lekker gemaakt met hoge rendementen, die aan de planters werden verstrekt om hun plantages uit te breiden, nieuwe suikermolens te bouwen en nieuwe tot slaafgemaakten te kopen. In 1772 bleek dat die gelden niet goed waren besteed en maakte Nederland een eerste beurscrash door.
De kolonie en vele plantages leden verlies, ook door de grote aantallen weglopers, de marrons, die ook plantages overvielen. Daarbij namen ze gereedschap, geweren en ook vrouwen mee. In 1795 werd de Sociëteit opgedoekt en na een onduidelijke periode kwam in 1814 het bestuur van Suriname bij de Staten Generaal te liggen. Tot haar onafhankelijkheid, in 1975, bleef Suriname een onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden.