Suikerplantage Santa Barbara, 1757
Het witte goud Vanaf 1650 nam de vraag naar - en de prijs van - rietsuiker vanuit het Caribisch gebied sterk toe. Rietsuiker groeit erg goed in de tropen en veel ondernemers probeerden geld te verdienen met de aanleg en exploitatie van suikerrietplantages in de Guyana's. Er was één probleem: er waren geen geschikte arbeidskrachten te vinden om de plantages te ontginnen en het riet te kappen. De inheemse bevolking - Cariben en Arowakken - had geen zin in dat zware werk. Ze lieten zich niet dwingen en als planters dat toch probeerden dan liepen ze weg om een paar dagen later terug te komen en de planter te doden en zijn plantage te vernielen. Planters konden wel Afrikaanse slaafgemaakten voor dat werk aankopen, en dat deden ze in ruime mate. Onder dwang werkten die wel, zij het onder protest. Zij bleken ook redelijk bestand tegen het onvriendelijke klimaat en allerlei tropische ziekten. Tussen 1650 en 1750 werden honderden suikerplantages aangelegd aan de oevers van de vele rivieren van de Wilde Kust, van de Essequebo in Guyana tot aan de Cayenne in Frans Guyana. In die periode werden er vele tienduizenden slaafgemaakten vanuit Afrika heengebracht.
Een deel van de nieuw aangekomen Afrikanen liep weg om net als de inheemsen in het bos te gaan wonen. Deze weglopers - ook Marrons genoemd - leerden van de inheemse stammen hoe daar te overleven. Om aan geweren en gereedschap te komen begonnen groepjes Marrons hun vroegere plantages te beroven: de marronage begon.
Suikerplantages Plantages werden in de achttiende eeuw vooral aangelegd langs de rivieren in de kustvlaktes, bijvoorbeeld de Commewijnerivier of de Beneden-Surinamerivier. Dat werd mogelijk nadat het gouvernement forten had laten bouwen aan de mondingen van deze rivieren (fort Zeelandia aan de Suriname en fort Nieuw-Amsterdam aan de Commewijne). De kanonnen moesten de plantages beschermen tegen aanvallen van buiten. Een suikerplantage was ongeveer 500 meter breed, gemeten langs de rivieroever, en 5 tot 7 kilometer diep. Langs de randen en in het midden van de grond werden twee kanalenstelsels aangelegd: één voor transport en wateropslag en één voor de afvoer van regenwater. Voor de afvoer werden sluizen gebouwd van baksteen. Het getij in de rivier werd gebruikt als waterkrachtcentrale: bij vloed liepen de transportkanalen via de grote sluis vol , waarna de sluis werd gesloten. Bij eb ging die weer open zodat het water langzaam wegstroomde. Een waterrad in het afvoerkanaal dreef de pers aan waarmee het sap uit de rietstengels werd geperst. Na elke vloed moesten de persen draaien - ook midden in de nacht - om het sap direct daarna te koken en tot suiker laten kristalliseren. Als dat niet snel gebeurde begon het sap te schiften en werd het onbruikbaar. Ook de rietkap werd afgestemd op het getij, waardoor de rietkappers af en toe midden in de nacht moesten beginnen met het zware kapwerk.
Aantal suikerplantages Over Suriname is bekend dat er tijdens de hoogtijdagen honderden plantages waren, waarvan ongeveer de helft suiker verbouwden. In 1772 werd het hoogste aantal bereikt, waarna de beurs instortte omdat bekend werd dat de rendementen van de plantages veel lager waren dan voorgespiegeld.
De veelkleurige plantagekaart op deze pagina is gemaakt door Lavaux in 1737 en later ingekleurd. Links zie je de Surinamerivier en rechts de Commewijnerivier. De roze plantages verbouwen suiker. De oude kaart is zo goed mogelijk over de huidige Openstreetmap gelegd, waardoor de teksten ondersteboven staan, zoals in de tijd van Lavaux gebruikelijk was. Een beetje naar linksboven is Paramaribo te zien aan de monding van de Suriname. Via het layer-icoontje rechtsboven kun je de huidige kaart aan- en uitzetten. Je kunt dan zien hoe onnauwkeurig Lavaux's kaart is omdat er toen nog geen goede positiebepaling bestond.